Wanneer mensen vragen hoe het met je gaat, heb je wellicht net als veel anderen de neiging die vraag te beantwoorden op basis van je lichamelijke toestand of je ‘wereldse activiteiten’. ‘Ik voel me fit’, zeg je dan, of druk, blij of kwakkelig. Je gaat binnenkort op reis of je zit vol enthousiasme in je nieuwe werk. Soms vragen mensen wat dieper door, omdat ze benieuwd zijn naar hoe het echt met je is, los van partner, kroost, vakantie of carrière. Misschien krab je dan wat ongemakkelijk achter je oren, omdat die vraag én het antwoord al een poos achter het licht van de horizon zijn verdwenen.
In oude tijden was het gebruikelijk om iemand die met klachten over zijn gezondheid bij de dokter kwam heen te sturen, vergezeld van het volgende advies: ‘Maak je vrij van de dingen. Zoek de stilte op in een bos of hermitage, en wijd je dagelijks een aantal uren aan het aandachtig volgen van je adembeweging. Onderzoek je geest. Wat drijft je? Kom terug als je vrede gevonden hebt.’ Vaak gaf de praktische toepassing van deze goede raad de nodige worsteling en frustratie. Een enkele keer maakte de stilling van de geest dat de klachten ‘als bij toverslag’ verdwenen.
Het is opvallend dat in deze dagen van kennis en mogelijkheden de eenvoudige vragen vergeten raken. Er zijn maar weinig mensen die, als het leven eenmaal zijn volle vlucht genomen heeft, zo nu en dan terugkeren bij de bron van dat bestaan: het eigen zelf. Wie ben je, wat geeft je vervulling, waar beweeg je naartoe? Toch zou dat herbronnen wel eens de belangrijkste basis van je gezondheid kunnen zijn. Want het lichaam volgt de geest, en de geest het Zelf. Zo zou het althans idealiter zijn, als er geen vergetelheid was…
De mens leidt eerst en vooral een denkend leven. Als het denken zijn basis niet kent en aan zijn lot wordt overgelaten, is het als een stuurloos schip op zee. Wie vaart een goede koers zonder weet van zijn Zelf, waar vindt hij zijn zin? Het denken is rusteloos zonder thuis – wispelturig en onstuimig, zegt Arjuna in de Bhagavad Gītā, en is moeilijker te temmen dan de wind. Patañjali benoemt in de Yoga sūtra (I.30) allerlei obstakels die een helder gewaarzijn in de weg staan, zoals apathie, luiheid, achteloosheid, onstandvastigheid, gebrek aan beheersing en ook ziekte. Ze gaan gepaard met pijn, neerslachtigheid, nervositeit en onrust in de ademhaling. Van waar moeten geluk en gezondheid komen, als je geen vrede kent?
Patañjali ziet de diepere oorzaak van ons lijden in de zogenoemde kwellingen (klesha’s): onwetendheid, ik-gevoel, begeerte, afkeer en zelfbehoud. Daarbij geldt onwetendheid – de verwarring over wie we zijn – als de broedplaats van de andere. Samen bespelen en verduisteren ze het denken en houden het in verwarring. De geest wervelt en werpt almaar gedachten op, als een kolkende rivier die een onbestemd landschap doorklieft. De bewegingen zijn warrig, kortstondig en onvrij. Toch zoeken we daarin naar houvast.
Zo ‘op slot’ beschreven lijkt het bijna onbegonnen werk om het tij te keren. Toch, zo is de breed gedeelde opvatting in de Indiase filosofie, is de uitweg vrij eenvoudig. Want, zegt de oude wijze, die hele geschiedenis van jezelf als een verloren, machteloze persoon stoelt op een misvatting. Onwetendheid maakt dat wij het Zelf, dat oneindig, zuiver en vreugdevol is, verwarren met het niet-zelf, dat eindig en onvolkomen is. We wanen ons een afgezonderd, eigenmachtig individu, wiens vervulling in de wereld ligt. Wie zijn ware zelf kent, ziet die verbeelde ik-persoon vergaan en vindt vrede en vervulling in zichzelf.
Als praktische beoefening adviseerde Patañjali onder meer zijn beroemde achtledige pad (Aṣṭāṃga yoga), waarvan ik als ‘gezondheidsadvies’ graag de eerste twee noem: yama en niyama. Yama, ‘innerlijke beheersing’, bestaat uit geweldloosheid, waarheidsliefde, niet-stelen, onthouding en het loslaten van bezit(sdrang). Niyama, ‘betrachting’, bestaat uit zuiverheid, tevredenheid, discipline, de studie van heilige teksten en de gerichtheid op het ‘soevereine’ Zelf (of God, Īshvara). Het eerste onderdeel, yama, wordt ‘de Grote Gelofte’ genoemd, wellicht omdat het zulke verstrekkende gevolgen heeft. De beoefening schenkt levenskracht en blijmoedigheid, helderheid, vitaliteit en vrede. Het lichaam wordt veerkrachtig en weerbaar, in zichzelf gezond. Het volgt de geest, die op zijn beurt genoegen vindt in het zelf.
De yama’s en niyama’s klinken misschien nobel en verheven, maar laten zich zonder veel moeite vertalen naar alledag. Waar doe je goed aan, wat kun je beter laten? Wat helpt je vooruit? Ben je oprecht? Kun je de kortstondige zucht naar bevrediging voorbij laten gaan, zodat er ruimte komt voor iets anders? Wellicht zijn het de kleine stappen van dagelijkse zorgzaamheid die de weg bereiden naar gezondheid en ‘verlichting’.
We prijzen vaak de groten in deze wereld, degenen die bevrijding vonden: Boeddha, Ramana Maharshi, Jezus, Mahavir. Als was hun ‘prestatie’ voor ons te hoog gegrepen, bijna niet van deze wereld. Maar misschien kijken ze wel terug, glimlachend, alsof ze willen zeggen: ‘Toe nu maar, ga, de dag is ernaar…’