It is well-known that yoga has become immensely popular all over the world since the middle of the twentieth century. Yoga is perhaps one of the most successful cultural exports of India.
It is also well known that many Western practitioners associate yoga mostly with postures (āsana) and breathing exercises (prāṇayāma). There are many varieties of postural yoga such as Iyengar Yoga, Aṣṭāṅga Vinyāsa of Pattabhi Jois, or the yoga emerging from Kaivalya Dham established by Swami Kuvalayananda (for more details on these and other similar yoga schools, see De Michelis 2005; Singleton 2010; Singleton and Goldberg 2014). Some may not have realised that Swami Vivekananda – whom most would regard as a teacher of modern Vedanta – actually taught yoga as well. After all, his best-known books bear the titles: Rāja Yoga, Karma Yoga, Jñāna Yoga, Bhakti Yoga (respectively the royal yoga, the yoga of work, the yoga of wisdom, and the yoga of devotion). Even the famous Sri Aurobindo in his later life was a teacher of and writer on yoga. Nevertheless, neither Vivekananda nor Aurobindo were known to have extensively trained disciples in the intricacies of the postural aspects of yoga.
Waar komt de Yoga vandaan? Het is niet ongebruikelijk dat hedendaagse beoefenaars aannemen dat het de oude ziener Patañjali was (vermoedelijk 3de eeuw AD, zie Whicher 1998: 41-42) die de Yoga voor het eerst beschreef en systematiseerde. Zijn tekst over Yoga heet Yoga Sūtra, ‘Korte Handleiding over Yoga (geestelijke discipline)’. De tekst is uitermate beknopt en bestaat uit slechts 195 volzinnen. In weerwil van wat het publiek denkt, is de tekst niet de grondslag van de Yoga. Dit is omdat Yoga al lang voor deze tekst verscheen, beoefend werd. Het heeft er alle schijn van dat Patañjali allerlei bestaande leringen over geestelijke discipline die in zijn tijd bekend waren, op meesterlijke wijze heeft samengevat in zijn compacte boekje dat inderdaad wel de grondslag vormt van een aparte filosofische school (darśana).
Hedendaagse onderzoekers krijgen steeds meer zicht op de achtergronden en de mogelijke bronnen van Patañjali. Deze bronnen zijn met name boeddhisme, jainisme en sāṅkhya. Laatstgenoemde is de voornaamste bron van de ideeën in het Yoga Sūtra. Het Yoga Sūtra werd een groot succes en er werden op de tekst veel inheemse commentaren in het Sanskriet geschreven tot in de achttiende eeuw. Wat moderne Yogabeoefenaars vooral kennen van Patañjali zijn de acht leden van de Yoga. Deze worden opgesomd in Yoga Sūtra 2.29:
यमनियमासनप्राणायामप्रत्याहारधारणाध्यानसमाधयोsष्टावङ्गानि।।
yama-niyamāsana-prāṇāyāma-pratyāhāra-dhāraṇā-dhyāna-samādhayo'ṣṭāvaṅgāni (Yoga Sūtra 2.29) 2.29)
‘De acht onderdelen zijn: (1) morele regels, (2) [specifieke] regels, (3) zithouding, (4) beheersing van de adem, (5) terugtrekken [van de zintuigen], (6) concentratie [of: gedachten vasthouden], (7) meditatie, (8) diepe meditatie’.
Zoals we zien zijn lichaamshoudingen en ademhalingsoefeningen onderdeel drie en vier van deze lijst. Het is raadzaam erop te letten dat Patañjali voor lichaamshouding (āsana) een term gebruikt die eigenlijk gewoon ‘zithouding’ of zelfs ‘zitplaats’ betekent; dus niet noodzakelijkerwijs slaat op de vele lichaamshoudingen in wat we tegenwoordig Haṭha Yoga noemen. Deze twee: lichaamshoudingen en ademhalingsoefeningen worden tegenwoordig wijd en zijd beoefend en er is veel over geschreven.
Laten we eens kijken naar het eerste lid van de achtledige Yoga. Het Yoga Sūtra beschrijft het als volgt:
अहिंसासत्यास्तेयब्रह्मचर्यापरिग्रहाः
ahiṃsāsatyāsteyabrahmacaryāparigrahā yamāḥ (Yoga Sūtra 2.30)
‘Morele regels zijn: (1) geweldloosheid, (2) spreken van de waarheid, (3) niet-stelen, (4) celibatair leven, (5) niet streven naar verwerven van bezittingen’.
Uit andere Sūtra’s weten we dat in dit soort lijsten het eerste onderdeel van de lijst meestal het meest belangrijke is en de rest van de lijst volgt als het ware uit het eerste element van de opsomming. Wat het eerst wordt genoemd is het meest belangrijke. Hier in het Yoga Sūtra gaat het er dus vermoedelijk om dat geweldloosheid de voornaamste deugd of waarde is die de aspirant yogi (of yogini, vrouwelijke yogi) zich eigen moet maken, terwijl de andere vier er vanzelf uit voortvloeien. Kijken we naar het leven van Mahatma Gandhi, dan herkennen we de eerste twee elementen van de lijst: geweldloosheid was de morele kracht die Gandhi inspireerde, en het zich houden aan de waarheid (satyāgraha) was de techniek waarmee hij sociaal en politiek onrecht bestreed. Mahatama Gandhi schrijft in zijn autobiografie dat hij het Yoga Sūtra in Zuid-Afrika in 1903 bestudeerde samen met zijn theosofische vrienden (Autobiography, part IV: V ‘Result of Introspection’; of hoofdstuk 82 in andere edities). Iyengar merkt op hoe krachtig deze twee deugden op zich al zijn wanneer iemand als Mahatma Gandhi ze ten volle belichamen en beoefenen kan (Iyengar 2013: 41).
Het is ook de moeite waard naar de overige drie regels te kijken. Niet stelen lijkt vanzelf te spreken, maar toch is het een regel die men zorgvuldig in de praktijk moet brengen en met veel aandacht. Stelen betekent niet alleen het zich toeëigenen van andermans bezittingen, maar ook in psychologische zin zich opdringen aan anderen en zo iemand van zijn of haar vrijheid en privacy beroven. De vierde regel lijkt op een verbijzondering van het psychologisch stelen. Men moet altijd zich onthouden van seksueel wangedrag. Dit is zeker een regel waar men veel profijt van kan hebben. Mahatma Gandhi schrijft zeer openhartig over zijn pogingen om zijn geslachtsdrift onder controle te krijgen zodat hij geestelijk kon groeien. De laatste yama is de afwezigheid van hebzucht. Dit heeft betrekking op de bezitterigheid die de moderne technologie tot een verdienmodel voor de wereldeconomie heeft gemaakt. En toch vernietigt overmatige hebzucht onze leefomgeving. Mahatma Gandhi probeerde z’n leven lang met zo weinig mogelijk bezittingen uit te komen. Toch beïnvloedde hij de wereldgeschiedenis. Het is bekend dat Gandhi zelfs de lege marges van oude kranten niet weggooide door ze als schrijfpapier te gebruiken.
Het Yoga Sūtra voegt een vermaning toe aan de vijf yama’s of morele regels:
जातिदेशकालसमयानवच्छिन्नाः सार्वभौमा महाव्रतम्॥
jātideśakālasamayānavacchinnāḥ sārvabhaumā mahāvratam (Yoga Sūtra 2.31)
‘Deze zijn niet beperkt door geboorte, plaats, tijd, en omstandigheden; ze gelden op alle niveaus [of: ze zijn universeel]; ze zijn een grote gelofte’.
Deze waarschuwing geeft aan dat iedereen die de richtlijnen van Patañjali wil volgen, zich altijd, onder alle omstandigheden, en overal er aan moet houden. Het is interessant dat de vijf yama’s van Patañjali ook te vinden zijn in het jainisme, de religie die teruggaat tot Vardamana Mahavira, een tijdgenoot van de Boeddha. Eén van de bronnen van het jainisme is het Tattvārtha Sūtra van Umāsvāti (vermoedelijk 2de eeuw AD, zie Tatia 2011: xvii). Dit werk is een klassiek geworden samenvatting in het Sanskriet van de leerstellingen van het jainisme. Alle jains accepteren dit werk als gezaghebbend. Hoofdstuk 7.1 van het Tattvārtha Sūtra noemt de vijf morele geloften (vrata) van het jainisme:
हिंसानृतस्तेयाब्रह्मपरिग्रहेभ्यो विरतिव्रतम् ॥
hiṃsā-nṛta-steyā-brahma-parigrahebhyo viratir vratam (Tattvārtha Sūtra 7.1) ‘Zich onthouden van geweld, van onwaarheid, van stelen, van seksuele lusten and bezitterigheid – deze zijn de geloften’ (naar Tatia 2011: 169).
Hoewel een beetje anders geformuleerd, is de idee erachter dezelfde als in het Yoga Sūtra. Het volgende sūtra (TS 7.2) maakt onderscheid tussen kleine en grote versies van de geloften:
देशसवथताेsणु्हती ॥
Deśa-sarvato’ṇumahatī (Tattvārtha Sūtra 7.2) ‘Het zich deels onthouden is een kleine gelofte en het zich geheel onthouden is de grote gelofte’ (naar Tatia 2011: 170).
Tatia merkt in het commentaar nog op: ‘Wanneer men de vijf geloften uit het eerste Sūtra aanvaardt en naar vermogen voor een deel in de praktijk brengt, dan worden ze de kleine geloften genoemd. Wanneer men ze aanvaardt en volledig in de praktijk brengt zonder ophouden, dan zijn ze grote geloften’ (Tatia 2011: 170). We moeten natuurlijk niet het Yoga Sūtra en het jainisme door elkaar husselen. Maar de overeenkomsten zijn opvallend genoeg.
Deze geloften, die in het Yoga Sūtra yamas heten, ‘morele regels’, zijn onontbeerlijk op elk geestelijk pad dat men wenst te volgen. Ik roep christenen op om in hun Bijbel op te zoeken Exodus 20: 13-17, Deuteronomium 5: 17-21, Mattheus 19: 18, Marcus 10: 19, en Lucas 18: 20. En vergelijk deze Bijbelteksten met wat we zagen in het Yoga Sūtra en het Tattvārtha Sūtra. Ik denk dat de overeenkomsten meteen opvallen. Aan de ene kant verklaart dit wellicht de wereldwijde populariteit van Yoga, terwijl aan de andere kant de yama’s ook een waarschuwing inhouden om Yoga en de beoefening van spiritualiteit niet lichtvaardig te beschouwen als een liefhebberij. Men moet zich terdege moreel voorbereiden en de moraliteit van de vijf regels altijd voor de geest houden.
Referenties
- De Michelis E.. 2005. A History of Modern Yoga: Patañjali and Western Esotericism. London: Continuum.
- Iyengar, B.K.S. 2013. The Tree of yoga. London: Harper Thorsons.
- Singleton, Mark. 2010. Yoga Body: The origins of modern posture practice. NY: Oxford University Press.
- Singleton, Mark and Ellen Goldberg. eds. 2014. Gurus of Modern Yoga. NY: Oxford University Press.
- Tatia, Nathmal. trs. 2011. Tattvārtha Sūtra: That Which Is. Umāsvāti/Umāsvāmī with the combined commentaries of Umāsvāti/Umāsvāmī, Pūjyapāda and Siddhasenagaṇi. Translated with an introduction. New Haven and London: Yale University Press.
- Whicher, Ian. 1998. The Integrity of the Yoga Darśana: A Reconsideration of Classical Yoga. Albany: State University of NY Press.