The term yoga suffers quite a bit from “meaning expansion”. This is also true for other similar concepts from the East – Tao, Zen, karma, and nirvāna. The original meaning of these words seems to have been somewhat lost. Conceptions are shifting.
In our time of opulence, busyness and threat, we usually associate yoga with physical and mental health, with balance, relaxation, energy, and a little more stillness in the mind. Today’s man wants to be ‘comfortable in his body, resilient, less prone to irritation. He already finds it so hard to get to himself and hardly sees the what and how of everything, or what really matters.
Eén van de oudste betekenissen van Yoga is ‘intomen’, ‘bedwingen’, en had betrekking op het mennen van een span paarden vanaf de strijdwagen. In de Kaṭhopaniṣad (I.3.3-4)2 werd dit één van de metaforen van de beheersing van het ‘persoonlijke’ zelf. 2, this became one of the metaphors for controlling the ‘personal’ self.
Ken het Zelf als de meester van de strijdwagen, en het lichaam als de strijdwagen. Ken de intelligentie als de wagenmenner, en het denkvermogen als de teugels. De zintuigen zijn de paarden, zo zegt men, de zintuiglijke objecten de wegen waarover ze gaan’
Het is het oerbeeld van Yoga als de kunst van beheersing. Wie zichzelf weet te beteugelen – wie zijn wegen kent – heeft de sleutel tot vrijheid. Ieder mens nestelt zich in zijn bestaan, hoe onmachtig soms ook, en houdt eraan vast. Tegelijkertijd is er het verlangen dit bestaan te ontstijgen, om voorbij de beslotenheid van het eigen zelf te geraken. Het zelf in zichzelf schiet tekort. De verblinding van het ik-gevoel – de eigenlijke boosdoener, die in bovenstaande metafoor niet wordt genoemd – doet het feit vergeten, maar het zelf van lichaam en geest is slechts een instrument. Het is niet onze ware identiteit, en zeker niet een oord van blijvende vervulling. Yoga heeft daarom, naast het beteugelen van het zelf, verbinding tot doel.
Verbinding betreft niet alleen het in het gareel brengen van het lichaam, het denken en de zintuigen. Het afstemmen van het instrument is noodzakelijk om een brug te slaan naar een grotere werkelijkheid, naar de vereniging van zelf en Zelf. De yogi verlangt naar een fundamenteel andere staat van zijn, vrij en vreugdevol, voorbij het vergankelijke bestaan en de ‘leegte’ van komen en gaan.
In de oude epische vertellingen, zoals de Mahābhārata, toen Yoga evenzeer op het slagveld als in de geest beoefend werd, voerden ze de heldhaftige, maar gesneuvelde krijger voorbij de troebelen van het aardse bestaan naar onsterfelijkheid. Vaardig en verbonden (Yoga-yukta) met zijn strijdwagen – nu als een soort energetisch vehikel – koerste hij naar ‘de hemelen voorbij de zon’. Het slagveld is eenzelfde soort metafoor als het paardenspan. Ze staat, zo lees je in de Bhagavadgītā, voor een strijd die elders gevoerd wordt, in het hart. Het hart geldt dan niet als een plek van sentimentaliteit, het is de verblijfplaats van het ware Zelf. Het vertegenwoordigt de essentie van wie je bent en, zo zegt de Gītā, het is waar God of Kṛṣṇa huist. In het hart wordt het kleine zelf overwonnen. Iets sterft en geeft daarmee toegang tot iets anders. Zo krijgt Yoga zijn betekenis van verheffing, omwenteling, transformatie.
Niemand leeft voor zichzelf, althans niet in vrijheid. Waarachtige vervulling is niet louter individueel, ze beperkt zich niet door afzondering en uitzondering. Ze ziet eenzelfde zelf in alle dingen.
‘Er is geen geluk in iets wat klein is’, zegt de Chāndogyopaniṣad (VII.23)3. ‘Alleen in het Oneindige is geluk.’ 3
Maar dit geluk sluit niet uit, ook niet het wereldlijke domein, dat wat men in spirituele kringen soms als ‘klein’ bestempelt. Vrijheid is verbondenheid, waar het kleine rust in het grote en het eigen zelf alle andere schepsels bij zich draagt. De Bhagavadgītā vraagt de mens zich niet buiten de wereld te stellen, maar juist daarin handelend aanwezig te zijn, onthecht, belangeloos.‘Yoga is vaardigheid van handelen,’ (Śrīmad Bhagavadgītā - Hoofdstuk 2, Vers 50) 4.
De ‘gītā-yogi’ leeft niet in een afgelegen grot hoog in de bergen. De wereld is de spiegel van zijn innerlijke slagveld, zijn oefenterrein, zijn ‘veld van verwerkelijking’. Hij handelt en is betrokken, en toch is hij vrij, zonder verlangen.
Zo heeft Yoga vele betekenissen. Misschien is het waar ze samenkomen – in hun integratie – dat het licht van Yoga het helderst straalt.
2. आत्मानं रथिनं विद्धि शरीरं रथमेव तु । बुद्धिं तु सारथिं विद्धि मनः प्रग्रहमेव च ॥ इन्द्रियाणि हयानाहुर्विषयांस्तेषु गोचरान् । आत्मेन्द्रियमनोयुक्तं भोक्तेत्याहुर्मनीषिणः ॥ ātmānaṃ rathitaṃ viddhi śarīraṃ rathameva tu, buddhiṃ tu sārathiṃ viddhi manaḥ pragrahameva ca. indriyāṇi hayānāhurviṣayāṃ steṣu gocarān, ātmendriyamanoyuktaṃ bhoktetyāhurmanīṣiṇaḥ (Kaṭhopaniṣad - Hoofdstuk 1, Valli 3, Vers 3-4)
3. यो वै भूमा तत्सुखं नाल्पे सुखमस्ति भूमैव सुखं भूमा त्वेव विजिज्ञासितव्य इति भूमानं भगवो विजिज्ञास इति ॥ yo vai bhūmā tatsukhaṃ nālpe sukhamasti bhūmaiva sukhaṃ bhūmā tveva vijijñāsitavya iti bhūmānaṃ bhagavo vijijñāsa iti (Chāndogyopaniṣad - Hoofdstuk 7, Vers 23)
4. बुद्धियुक्तो जहातीह उभे सुकृतदुष्कृते । तस्माद्योगाय युज्यस्व योगः कर्मसु कौशलम् ॥ buddhi-yukto jahātīha ubhe sukṛta-duṣkṛte, tasmād Yogaya yujyasva Yogaḥ karmasu kauśalam (Śrīmad Bhagavadgītā - Hoofdstuk 2, Vers 50)