Spiritualiteit & Samenleving Spiritualiteit, Management & Samenleving Magazine Spirituality Issue 4, 2-Oct-20 EN

Waarachtige hoop en verlangen

Een mens is een verlangend wezen. Verlangen brengt hem in beweging, doet hem uitreiken. Hij wil tevoorschijn komen zoals hij ten diepste is, zoals een plant uitgroeit en zijn bloemen tentoonspreidt. Een mens wil die innerlijke rijkdom delen. Hij leeft niet alleen in en voor zichzelf. Door te delen vermeerdert hij zichzelf als het ware. Dat is, in al zijn goedheid, de intentie achter zijn verbinding met de wereld.

Helaas is het leven meer dan deze idyllische schets. Hoewel de zuiverheid van dat oorspronkelijke verlangen onverminderd intact blijft, raakt het bedolven onder de vele verwikkelingen met de wereld. Sommige mensen vergeten het hierdoor en voelen een leegte in hun leven. Alsof de zin verloren is. En misschien is dat ook zo. Als je vanuit jezelf weinig zin hebt, is het lastig zin en betekenis te ontdekken.

Als gevolg is het leven lijden. In de Indiase filosofie (en waar niet) geldt echter ook lijden als een belangrijke motivator om in beweging te komen. Een mens wil zich ontworstelen aan pijn, tegenslag en gebrek, of die nu in jezelf gelegen zijn of door een ander worden toegebracht.

Zo zijn er twee polen van verlangen van waaruit we bewegen: die van onze natuurlijke innerlijke schoonheid en die van de opgedane kwellingen. De ene zoekt ontplooiing, de ander wil teniet doen. Samen bepalen ze ons handelen en onze hoop op een goed leven.

Hoop volgt onze verlangens. Soms is hoop ijdel en vergeefs, soms is ze blijmoedig, verwachtingsvol, en welt ze op uit een overvol hart. Dan geeft ze vergezichten over een wereld waarin het goede leidend is: een mogelijk paradijs op aarde. Wat in jezelf zou dan tevoorschijn zijn gekomen, en wat zou zijn verdwenen?

Hoe zou de omgang tussen de mensen zijn? Wat zouden we samen nastreven? Wat zouden we achter ons hebben gelaten? In het zevende hoofdstuk van de Chāndogya Upanishad vraagt Nārada aan Sanatkumāra naar het onderricht van het Zelf. Hij zoekt verlossing van lijden en wil oversteken naar ‘de andere oever’, voorbij smart. Sanatkumāra vraagt hem wat hij al weet. Vanzelfsprekend schiet de kennis die Nārada tot zover heeft opgedaan tekort, maar aanvankelijk geeft ook het onderricht van Sanatkumāra niet de kennis die tot verlossing leidt. Steeds blijkt er iets uit te stijgen boven het eerder aangereikte. Zo maakt Nārada zich meester van Spraak, maar hoe verrijkend ook, Spraak wordt overstegen door het Denkvermogen. Denkvermogen wordt overstegen door Wil, die weer wordt overstegen door Meditatie, Inzicht, Kracht, en zo meer.

In deze reeks van elkaar overtreffende grootheden staat ook Hoop, maar deze wordt eveneens omvat door iets groters. Ten slotte vraagt Sanatkumāra Nārada nog dieper in zichzelf af te dalen en zich te richten op ‘het Oneindige’. Want er is geen geluk in iets wat klein is. Alleen in het Oneindige is geluk. Daarom dien je eerst het Oneindige te doorgronden. En iets verder: ‘Hier in deze wereld verstaan mensen onder grootsheid het bezit van vee, goud, landerijen en huizen. Dat is niet waarover ik spreek. Dat is niet de grootsheid die ik bedoel.’

Als we ergens op hopen, ontbreekt er iets, zo lijkt. Het doorzien van dit ontbreken geeft een opening naar vervulling, naar verbinding met de verborgen heelheid van weleer. Zoeken we bevrediging in het kleine, zoals dat ook in onszelf huist, in de vereenzelviging met het eigen hebben en houden? Of zijn we verbonden met ons ware Zelf, het ‘Oneindige’, onze natuurlijke staat, ons allereerste verlangen?

De Upanishads vragen steeds om onze ruimste blik. Alles staat in het teken van het Uiteindelijke, het Zelf. Want dat is wat we ten diepste zijn. Dat is waar alles in rust – hoop, verlangen, goedheid, verlossing, vrijheid. En dat is waarin ook het kleine zich gedragen weet.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *